Bouw en type

De krielhoenderrassen kunnen verdeeld worden in twee groepen, namelijk:

A. de oorspronkelijke krielrassen en

B. de grote rassen in dwergvorm.

De laatstgenoemden zijn in de loop der tijden door ondernemende fokkers gecreëerd, met gebruikmaking van bestaande krielhoenrassen en vertegenwoordigers van het grote ras. Vrijwel zonder uitzondering zijn deze dwergvormen groter tot aanzienlijk groter dan de meeste oorspronkelijke krielen.

Wanneer wij omgekeerd zouden zeggen dat de oorspronkelijke krielen dus de kleinste zouden zijn, dan maken de Sabelpootkrielen hierop toch een uitzondering.

In deze groep waarvan o.a. de Hollandse krielen, Javakrielen. Sebrightkrielen, Antwerpse baardkrielen, Japanse krielen en de Cochinkrielen de in Nederland meest gefokte zijn, behoren de Sabelpootkrielen samen met de Cochinkrielen onbetwist tot de grotere rassen.

De standaard vermeldt als maximale gewichten voor:

jonge haan 750 gram jonge hen 550 gram

overjarige haan 850 gram overjarige hen 650 gram

Zouden onze dieren, net als b.v. de konijnen, op de tentoonstellingen gewogen worden, dan zou een grootpercentage moeten worden uitgeschakeld wegens een te hoog gewicht.

 

Het zou onjuist zijn, wanneer geen enkeIe waarde werd gehecht aan de kleinheid. Bij overigens gelijkwaardige dieren, heeft de kleinste altijd de voorkeur. Maar waardevolle dieren die het gewicht overschrijden maar uitermate goed de raskenmerken vertonen, worden er,(terecht) in hun predikaat niet zo spoedig om gedrukt.

Forsere dieren komt men nogal eens tegen in de enkelkleurige, wat ongetwijfeld een gevolg is van het feit dat voor hun creatie ook andere rassen nodig waren.

Wat de Sabelpootjes gemeen hebben met vrijwel alle oorspronkelijke krielrassen is de benedenwaarts gerichte vleugeldracht. Bij de hanen is deze eigenschap altijd aanzienlijk sprekender maar bij de hennen moet er evengoed waarde aan gehecht worden. Doordat de vleugels groot zijn, steken ze van achteren iets voorbij het lichaam.

Het is vaak verleidelijk,vooral bij een moeilijke kleurslag, genoegen te nemen met redelijk type, maar toch behoort bij de beoordeling van onze dieren het type altijd op de eerste plaats te komen. Er zijn verschillende voorbeelden van hoe men een mooi type kan kwijt raken door kleur en tekening te laten prevaleren. Omdat een goede vleugeldracht van de haan geen enkele waarborg geeft dat zijn dochters deze eigenschap ook zullen bezitten, moet men tevens de hennen met goed schuin omlaag gedragen vleugels in ere houden. Het karakteristieke type wordt erdoor bevorderd.

 

Hetzelfde kan gezegd worden van de staartdracht. De standaard schrijft voor: middelgroot, goed gespreid gedragen. Maar daaraan voldoen lang niet alle dieren.

Met goed gespreid wordt bedoeld, dat van opzij gezien de stuurpennen behoorlijk waaiervormig gedragen worden.

Recht van achteren gezien moeten de stuurpennen echter dicht naast elkander vlak aanliggend aansluiten. Dus (niet zoals b.v. bij Cochins en Brama’s) wordt verlangd dat de linkerpennen van boven naar beneden gezien geleidelijk verder van de rechterpennen afstaan om aldus een geopende staart te vormen.

Waar soms te weinig op gelet wordt is de inplanting van de stuurpennen. Deze moeten vertikaal staan d.w.z. dat men van opzij tegen het volledige oppervlak van de veer aankijkt.

Teveel horizontaal ingeplante staartstuurveren zijn niet alleen op zich verre van fraai, het gaat ook niet goed samen met een goed gespreide staartdracht.

Tenslotte wordt een niet te hoog gedragen staart voorgeschreven. Het is echter bij de Sabelpootjes gemakkelijker een te lage dan een te hoge staartdracht te voorkomen. Het ras heeft nu eenmaal de neiging tot zeer steil gedragen staart, af en toe zelfs onbetwist een zgn. eekhoornstaart. Dit laatste wijst misschien op Oostaziatische afkomst. Een dergelijke staartdracht is nooit toegestaan. De meest gewenste staartdracht is een hoek van 55 á 65 graden voor de hen en 65 ê 75 graden voor de haan.

Het spreekt vanzelf dat een goede vleugel- en staart­dracht alleen nog geen ideaal type oplevert. De juiste lichaamshouding werd in het vorige hoofdstuk reeds beschreven en afgebeeld.

Zeer terecht kunnen wij hier schrijven dat de houding, vooral van voren, opgericht dient te zijn, zonder dat het lichaam een naar achter hellende houding vertoont. Een sterk hellende rug gaat samen met een scherpe hoek tussen zadel en staart(min of meer een eekhoornstaart vormend) hetgeen allesbehalve fraai is.

Van de borst wordt in de standaard gezegd: hoog en sterk naar voren gedragen, breed en goed gerond. Dit zouden wij nog kunnen aanvullen met: om vervolgens in een fraaie ,lichtgebogen lijn diep naar onderen,af te lopen.

Een vlakke of teruglopende borstlijn is zeer storend voor het gehele beeld van het díer. Hoewel de aanduiding “breed” volkomen juist is, betekent dat niet dat de borst niet te breed zou kunnen zijn.

Waarschijnlijk is het te wijten ten aan een inkruising dat er soms, vooral bij éénkleurige dieren, exsemplaren voorkomen die beslist onevenredig breed van borst zijn.

Dit valt het sterkst op wanneer de staart erg kort is met afwijkende veerinplanting hetgeen op eenzelfde kruising kan zijn terug te voeren.

Het type wordt tenslotte sterk beinvloed door de juiste beenlengte. De standaard vermeld hierover;

“enigszíns gedrongen doch opgericht staande dieren, die vrij laag gesteld tonen door voetbevedering en gíerhakken die als het ware een voetstuk vormen”.

Ten aanzien van de dijen: iets gebogen in het hielge­wricht, krachtig, goed bevederd met sterk ontwikkelde gierhakken, bestaande uit lange, stijve veren welke aan de punt binnenwaarts gebogen zijn.

Bij de loopbenen en tenen: loopbenen vrij kort, in kleurdiepte varierend al naar gelang de kleur van het gevederte.

Tenen: vier in getal, middellang, recht en goed gespreid en blauwgrijs van kleur. Midden.- en buitenteen zwaar be­vederd.

Voetbevedering en loopbeen bevedering moeten een fraai aaneengesloten geheel vormen.

Wat betreft de eis “loopbenen vrij kort” zouden wij de woorden “vrij kort” graag tussen haakjes willen zien staan omdat dit vooral voor beginnende fokkers misverstanden kan opleveren.

Gelukkig levert dit punt bij keuringen weinig problemen op. Om zich een goed beeld te vormen van de juiste verhoudingen in beenlengte dient men een gedegen studie te maken van, de ideaalafbeeldingen .

De afwijking van te hoge beenstand ziet men het meest bij de meerkleurigen en de te lage bij enkelkleurigen een en ander als gevolg van de reeds eerder aangehaalde ínkruisingen van andere rassen.

 

Hoewel de kennis van de erfelijkheid bij hoenders, niet onbevredigend is , is het helaas niet mogelijk om aan de hand daarvan duidelijke aanwijzingen te geven,om zodoende te komen tot het fokken van goede types. Op dit gebied is er tot op heden nog te weinig studie gemaakt. Wie bepaalde onvolkomenheden wil wegfokken is nog vrijwel geheel aangewezen op grondige .selektie of desnoods het aanschaffen van “vers bloed”.

Strenge selectie is in de praktijk alleen mogelijk door fokkers die grondige kennis van het ras ,hebben.

 

Het milieu waarin het kuiken opgroeit, bepaalt naast voedering en een redelijke goede stam; het type van het volwassen dier..Indien selecteren in de eigen stam niet het gewenste resultaat oplevert, waarbij men niet het geduld moet verliezen, zal “nieuw bloed” soms noodzakelijk zijn. Invoeren van `nieuw bloed” vraagt echter grote voorzichtigheid en kennis van de erfelijkheidsleer.

Ouderdieren brengen alleen de aanleg voor een bepaald kenmerk op hun nakomelingen over, dus niet het kenmerk zelf. Vele ervaren fokkers adviseren, zeker als men de afstamming van het aan te schaffen dier niet nauwkeurig kent, een hen te prefereren boven een haan.

Van de hen zou men eerst kuikens kunnen fokken om deze, bij gebleken geschiktheid, terug te paren aan de eigen dieren.

 

Een haan kan in één jaar de gehele stam negatief beinvloeden

Anders ‘dan het hiervoor vermelde over de erfelijkheidsleer van het type, is het gesteld met de kennis inzake de erfelijkheidsleer van de bevedering, kleuren en structuur der veren. Zeer vele waarnemingen zijn daar reeds over gedaan en aan de hand van de erfelijkheidswetten verklaard. Om de bevedering te verbeteren kan men dus wel wetenschappelijk te werk gaan.

Ook over de vererving van de kleuren is reeds heel wat bekend.

Alvorens met een hoofdstuk over de bevedering en de kleuren te beginnen leek het nuttig een beknopte toelichting te geven op de erfelijkheidswetten.

Wij hopen dat het volgende hoofdstuk iedere lezer/fokker zal helpen inzicht te krijgen in de wetenschappelijke benadering bij de fokkerij van de Sabelpootkrielen.

Alvorens dit hoofdstuk te besluiten willen wij nog ver-meiden wat men ziet als ernstige fouten. De standaard noemt hier: te grote en te plompe figuur; te zware kam; lange, smalle of sterk af lopende romp; opgetrokken vleugels; stijle en spitse staart; geheel onvoldoende sierveer ontwikkeling; onvoldoende gierhakken;te hoge beenstelling; ernstige teenmisvormingen en het missen van meer dan één nagel.

Als kleinere fouten worden aangemerkt: bovenomschreven te kort komingen in mindere mate voorkomend; geringe voetbevedering; licht afwijkende pootkleur; onvoldoende middenteen bevedering etc. Lees hiertoe ook het hoofdstuk Selecteren.